Grace
1. elegance or beauty of form, manner, motion, or action.
2. a pleasing or attractive quality or endowment.
3. favor or good will.
4. a manifestation of favor, esp. by a superior: It was only through the dean's grace that I wasn't expelled from school.
5. mercy; clemency; pardon: an act of grace.
6. favor shown in granting a delay or temporary immunity.
7. an allowance of time after a debt or bill has become payable granted to the debtor before suit can be brought against him or her or a penalty applied: The life insurance premium is due today, but we have 31 days' grace before the policy lapses. Compare grace period.
8. Theology. a. the freely given, unmerited favor and love of God.
b. the influence or spirit of God operating in humans to regenerate or strengthen them.
c. a virtue or excellence of divine origin: the Christian graces.
d. Also called state of grace. the condition of being in God's favor or one of the elect.
9. moral strength: the grace to perform a duty.
10. a short prayer before or after a meal, in which a blessing is asked and thanks are given.
11. (usually initial capital letter) a formal title used in addressing or mentioning a duke, duchess, or archbishop, and formerly also a sovereign (usually prec. by your, his, etc.).
12. Graces, Classical Mythology. the goddesses of beauty, daughters of Zeus and Eurynome, worshiped in Greece as the Charities and in Rome as the Gratiae.
13. Music. grace note.
–verb (used with object) 14. to lend or add grace to; adorn: Many fine paintings graced the rooms of the house.
15. to favor or honor: to grace an occasion with one's presence.
—Idioms16. fall from grace, a. Theology. to relapse into sin or disfavor.
b. to lose favor; be discredited: He fell from grace when the boss found out he had lied.
17. have the grace to, to be so kind as to: Would you have the grace to help, please?
18. in someone's good (or bad) graces, regarded with favor (or disfavor) by someone: It is a wonder that I have managed to stay in her good graces this long.
19. with bad grace, reluctantly; grudgingly: He apologized, but did so with bad grace. Also, with a bad grace.
20. with good grace, willingly; ungrudgingly: She took on the extra work with good grace.
Can i just say i will attend.........wink!!!!
Lips
Elegantie
1. elegantie of schoonheid van vorm, manier, beweging of actie.
2. een aangename of aantrekkelijke kwaliteit of schenking.
3. gunst of goede wil.
4. een uiting van gunst, in het bijzonder. door een superieur: Alleen dankzij de genade van de decaan werd ik niet van school gestuurd.
5. barmhartigheid; clementie; vergeving: een daad van genade.
6. betoonde gunst bij het verlenen van uitstel of tijdelijke immuniteit.
7. een tijdslimiet nadat een schuld of rekening opeisbaar is geworden, toegekend aan de schuldenaar voordat een rechtszaak tegen hem of haar kan worden aangespannen of een boete kan worden opgelegd: de premie voor de levensverzekering is vandaag verschuldigd, maar we hebben 31 dagen uitstel vóór de polis vervalt. Vergelijk de respijtperiode.
8. Theologie. A. de vrijelijk gegeven, onverdiende gunst en liefde van God.
B. de invloed of geest van God die in mensen werkt om hen te regenereren of te versterken.
C. een deugd of voortreffelijkheid van goddelijke oorsprong: de christelijke genaden.
D. Ook wel staat van genade genoemd. de voorwaarde om in de gunst van God of een van de uitverkorenen te zijn.
9. morele kracht: de genade om een plicht te vervullen.
10. een kort gebed voor of na de maaltijd, waarin een zegen wordt gevraagd en dank wordt uitgesproken.
11. (meestal beginhoofdletter) een formele titel die wordt gebruikt bij het aanspreken of vermelden van een hertog, hertogin of aartsbisschop, en voorheen ook een soeverein (meestal voorafgegaan door uw, zijn, enz.).
12. Graces, klassieke mythologie. de godinnen van de schoonheid, dochters van Zeus en Eurynome, aanbeden in Griekenland als de Liefdadigheidsinstellingen en in Rome als de Gratiae.
13. Muziek. gratiebriefje.
–werkwoord (gebruikt met object) 14. genade verlenen of toevoegen; sieren: Veel mooie schilderijen sierden de kamers van het huis.
15. begunstigen of eren: een gelegenheid vereren met iemands aanwezigheid.
—Idioom16. uit de gratie vallen, a. Theologie. terugvallen in zonde of ongenade.
B. de gunst verliezen; in diskrediet gebracht worden: Hij viel uit de gratie toen de baas erachter kwam dat hij had gelogen.
17. Heb de genade om zo vriendelijk te zijn om: Wilt u alstublieft de genade hebben om te helpen?
18. In iemands goede (of slechte) genade, door iemand met gunst (of afkeuring) beschouwd: Het is een wonder dat ik erin geslaagd ben zo lang in haar goede genade te blijven.
19. met slechte gratie, met tegenzin; met tegenzin: hij verontschuldigde zich, maar deed dit met slechte gratie. Ook met een slechte gratie.
20. met goede gratie, gewillig; zonder tegenzin: ze nam het extra werk met goede gratie op zich.
Mag ik gewoon zeggen dat ik aanwezig zal zijn.........knipoog!!!!
Lippen